'Oud' verkeersslachtoffer alsnog gehonoreerd als schuldloze derde

Een man raakte in mei 1984 ernstig gewond, toen het bestelbusje waarin hij meereed in botsing kwam met een personenauto. Als gevolg van allerlei omstandigheden diende hij pas in 1994 een klacht in bij de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf. De man werd kort geleden door de Raad in het gelijk gesteld, hetgeen betekent dat meer 'schuldloze derden' uit vervlogen jaren zich alsnog kunnen aandienen bij wam-verzekeraars.

Destijds had het slachtoffer zich, bij brief van 4 september 1984 van een door hem ingeschakelde advocaat, tot de wam-verzekeraar van het bestelbusje gewend. De verzekeraar wees aansprakelijkheid van de hand, omdat volgens hem de bestuurder van de personenauto schuldig aan de aanrijding was geweest en omdat de bestuurder van de bestelbus in de strafrechtelijke procedure van het hem ten laste gelegde was vrijgesproken.
In december 1992 heeft het slachtoffer zowel de eigenaresse als de bestuurder van de bestelbus doen dagvaarden in een civiele procedure, waarin vanzelfsprekend ook hun wam-verzekeraar werd betrokken.
Uitspraak juni 1994
In zijn in het najaar van 1994 ingediende klacht bij de Raad van Toezicht, stelt de man dat de wam-verzekeraar van het bestelbusje de door hem geleden en nog te lijden schade volledig dient te vergoeden. Hij verwijst hierbij naar uitspraak III-94/20, die de Raad op 6 juni 1994 had gedaan.
Het was de man ter ore gekomen, dat de afdeling Motorrijtuigen van het Verbond van Verzekeraars naar aanleiding van genoemde uitspraak had besloten de handleiding van de Bedrijfsregeling schuldloze derde aan te passen. In afwachting van deze aanpassing was aanbevolen "de schuldloze passagier van een motorrijtuig als schuldloze derde aan te merken". Klager had dit via zijn nieuwe advocaat (de eerste zou zijn belangen op zeer slechte wijze behartigd hebben) aan verzekeraars advocaat kenbaar gemaakt, doch zonder resultaat. De man verwerpt het verwijt van de verzekeraar, dat hij eerst acht jaar had stilgezeten en daarna verzekeraar in een civiele procedure had betrokken. "Het is aan mijn toenmalige advocaat en niet aan mij toe te rekenen, dat tot eind 1992 is gewacht met procederen en bovendien laat zulks het beroep van mij op de bedrijfsregeling onverlet."
Verweer
In zijn verweer tegen de klacht wijst de verzekeraar er op, dat het Verbond zijn leden op 23 augustus 1994 heeft aanbevolen, vooruitlopend op een aanpassing van de handleiding op de Bedrijfsregeling nr. 7, voortaan de schuldloze passagier van een motorrijtuig aan te merken als schuldloze derde in de zin van deze bedrijfsregeling.
In een reactie hierop, brengt klager naar voren, dat de uitspraak nr III-94/20 van de Raad van Toezicht betrekking heeft op een voorval van 11 juli 1992, en dat het feit dat dit voorval plaatsvond enige jaren vóór de beoordeling van de zaak door de Raad, voor de Raad geen reden is geweest om de klacht ongegrond te verklaren.
Zitting
In de zitting van de Raad van Toezicht voert verzekeraar onder meer aan, dat klager er in de civiele procedure niet in is geslaagd het bewijs te leveren dat de aanrijding te wijten was aan de bestuurder van de bestelbus.
Klager reageert, dat genoemde bewijsnood geen enkele invloed heeft op de verhouding van de betrokken wam-verzekeraars onderling, omdat de verzekeraar simpelweg op basis van eerdervermelde bedrijfsregeling de door hem aan klager uitgekeerde schadepenningen op de andere wam-verzekeraar kan verhalen. Daartoe behoeft klager niet te bewijzen dat elke betrokken wam-verzekeraar (gedeeltelijk) aansprakelijk is: het gaat erom dat ten minste één der overige bij het verkeersongeval betrokken verkeersdeelnemers aan het ontstaan van het ongeval schuld heeft en in een dergelijk geval zal de aangesproken wam-verzekeraar de schade dienen te regelen.
Oordeel
De Raad van Toezicht verwerpt alle door de verzekeraar aangevoerde juridische haken en ogen (verjaring, bewijslast in civiele procedure, overdracht van vorderingen).
"Bovendien valt niet in te zien, waarom de door de Bedrijfsregeling beoogde bescherming van schuldloze derden zou moeten worden onthouden aan passagiers die vóór augustus 1994 zijn gewond en van wie de schade toen nog niet was afgewikkeld." De Raad verklaart de klacht daarom gegrond en draagt de verzekeraar op om de door klager ingediende en nog in te dienen schadeclaims op de voet van Bedrijfsregeling nr 7 in behandeling te nemen. Uitspraak nr III-95/53

Onderwerpen beheren

Mijn artikeloverzicht kan alleen gebruikt worden als je bent ingelogd.