Antwoorden op praktijkvragen bij uitvoering van lijfrentecontracten

Antwoorden op praktijkvragen bij uitvoering van lijfrentecontracten

In de financiële branche komen regelmatig vragen op over de opties en onmogelijkheden bij uitvoering van lijfrentecontracten als de contractueel overeengekomen einddatum van een lijfrente nadert (= einde opbouwfase). In deze bijdrage wordt ingegaan op de (on)mogelijkheden bij uitvoering van lijfrenteverzekeringen, bij in leven zijn op de einddatum, die zijn afgesloten onder het regime van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

Lijfrenteverzekeringen zijn en worden in het algemeen afgesloten vanwege de fiscale aantrekkelijke kant ervan: de ‘besparing van’ vermogensrendementsheffing in box 3 en de aftrek van de betaalde lijfrentepremies. Tot 2006 konden premies worden afgetrokken voor levenslange oudedagslijfrenten, tijdelijke oudedagslijfrenten en overbruggingslijfrenten, eventueel in combinatie met een nabestaandenlijfrente, in de zin van de bepalingen van de inkomstenbelastingwet. Sinds 1 januari 2006 zijn premies voor een ‘pure’ overbruggingslijfrente niet meer aftrekbaar.

Om voor aftrek van lijfrentepremies in aanmerking te komen moet te allen tijde worden voldaan aan de overige wettelijke lijfrente-aftrekvoorwaarden. Als aan alle aftrekvoorwaarden wordt voldaan, zijn de betaalde premies aftrekbaar binnen de jaar- en reserveringsruimte die de Wet IB 2001 biedt.

Bij het bereiken van de contractueel overeengekomen einddatum van de opbouwfase, kan er voor worden gekozen het lijfrentecontract uit te voeren in de vorm van een ingaande c.q. uitkerende lijfrente. In deze bijdrage wordt uiteengezet welke regels en attentiepunten daarbij gelden.

Levenslange oudedagslijfrente

De verzekerde levenslange oudedagslijfrente kent geen vroegste ingangsdatum en evenmin een minimale looptijd. Zo’n lijfrente mag op ieder gewenst moment ingaan en eindigt uitsluitend bij overlijden. Er geldt voor deze lijfrentevorm wél een uiterste ingangsdatum. Van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2012 gold dat de termijnen van een levenslange oudedagslijfrente uiterlijk moesten ingaan in het jaar waarin de lijfrentehouder de leeftijd van 70 jaar bereikte.

Met ingang van 1 januari 2013 geldt dat deze lijfrentevorm uiterlijk moet ingaan in het jaar waarin de lijfrentehouder de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd. Als de contractueel overeengekomen einddatum ligt in het jaar waarin de lijfrentehouder de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd dan mag de uitkeringsfase van de lijfrente een jaar later worden ingevuld (wettelijke termijn). Met het stellen van een uiterste ingangsdatum wordt voorkomen dat men in situaties waarin de termijnen financieel niet noodzakelijk zijn, deze ongelimiteerd naar de toekomst schuiven.

Tijdelijke oudedagslijfrente

De tijdelijke oudedagslijfrente kent wél een vroegste ingangsdatum. Aanvankelijk had de lijfrentehouder ten aanzien van de (vroegst mogelijke) ingangsdatum nog de keuze de lijfrente-uitkeringen te laten ingaan in het jaar waarin deze 65 werd of het jaar waarin deze een uitkering op grond van een pensioenregeling ging genieten.

Met ingang van 1 januari 2006 is die keuzeoptie komen te vervallen. De vroegst mogelijke ingangsdatum voor de tijdelijke oudedagslijfrente was tot en met het jaar 2013 gelegen in het jaar waarin de lijfrentehouder 65 jaar werd. Vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2013 gold de additionele voorwaarde dat de lijfrentetermijnen niet later mochten ingaan dan het jaar waarin de lijfrentehouder de leeftijd van 70 jaar bereikt.

Met ingang van 1 januari 2014 zijn de vroegst mogelijke en uiterste ingangsdatum gekoppeld geworden aan de AOW-leeftijd van de lijfrentehouder. De tijdelijke oudedagslijfrente mag sinds die datum niet eerder ingaan dan in het jaar waarin deze de AOW-leeftijd heeft bereikt en moet uiterlijk ingaan in het jaar waarin deze de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd. Hier geldt ook weer dat als de contractueel overeengekomen einddatum ligt in het jaar waarin de lijfrentehouder de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd de uitkeringsfase van de lijfrente een jaar later mag worden ingevuld (onderdeel 4.6 van het lijfrentebesluit van 16 mei 2019).

Onder voorwaarden kunnen op 31 december 2013 bestaande lijfrente-aanspraken nog worden uitgevoerd overeenkomstig de op 31 december 2013 bestaande bepalingen (artikel 10a.12 Wet IB 2001). Als aan de voorwaarden wordt voldaan, mag met zo’n lijfrentecontract een tijdelijke oudedagslijfrente ‘oude stijl’ worden uitgevoerd overeenkomstig de oude bepalingen, oftewel de lijfrente mag dan ingaan in het jaar van bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Als een lijfrentehouder na het jaar 2013 geen lijfrentepremies meer heeft betaald en de premies tot en met 2013 zijn afgetrokken, mag deze een tijdelijke oudedagslijfrente ‘oude stijl’ bedingen voor de volledige waarde van de lijfrente op het tijdstip waarop die lijfrente ingaat. Als een lijfrentehouder daarentegen na het jaar 2013 nog wel lijfrentepremies heeft betaald, mag de tijdelijke oudedagslijfrente ‘oude stijl’ die hij te zijner tijd aankoopt geen hogere waarde hebben dan de waarde die de lijfrente had op 31 december 2013. Het maakt hierbij niet uit of de premies na 2013 zijn afgetrokken of niet.

Vervolgens geldt dat de looptijd van een tijdelijke oudedagslijfrente (oude en nieuwe stijl) minimaal vijf jaar moet zijn en dat er een maximum geldt aan de jaarlijkse hoogte van de lijfrentetermijnen. Voor 2024 is de maximale jaartermijn bepaald op € 26.463. Wat niet is toegestaan is dat, naast een bancaire tijdelijke oudedagslijfrente met een (maximale) jaartermijn van € 26.463, een tijdelijke oudedagslijfrenteverzekering met een (maximale) jaartermijn van € 26.463 wordt gesloten (zie onderdeel B van de vragen-en-antwoordenset van 4 maart 2022 van de Belastingdienst). Er mogen wel twee van dergelijke tijdelijke lijfrenten naast elkaar lopen, mits de totale jaartermijn van beide tijdelijke oudedagslijfrenten tezamen niet meer bedraagt dan het jaarmaximum van € 26.463.

Overbruggingslijfrente

Sinds 1 januari 2006 zijn premies voor een ‘pure’ overbruggingslijfrente niet meer aftrekbaar, deze lijfrentevorm is vanaf die datum immers geen gefaciliteerde lijfrente meer. Onder voorwaarden kunnen op 31 december 2005 bestaande lijfrenteverzekeringen ingevolge overgangsrecht nog wel worden uitgevoerd in de vorm van een verzekerde overbruggingslijfrente (artikel 10a.1 Wet IB 2001).  

Als aan de voorwaarden wordt voldaan, de lijfrentehouder na het jaar 2005 geen lijfrentepremies meer heeft betaald en de premies tot en met 2005 zijn afgetrokken, mag de lijfrentehouder een overbruggingslijfrente bedingen voor de volledige waarde van de lijfrente op het tijdstip waarop die lijfrente ingaat. Als een lijfrentehouder na het jaar 2005 nog wel lijfrentepremies heeft betaald, mag de overbruggingslijfrente die hij te zijner tijd aankoopt geen hogere waarde hebben dan de waarde die de lijfrente had op 31 december 2005. Het maakt hierbij niet uit of de premies na 2005 zijn afgetrokken of niet.

Bij de waarde op 31 december 2005 mag nog het nominale bedrag van de voor de lijfrente (van 2006) naar 2005 teruggewentelde betaalde premies worden opgeteld. Zie ook onderdeel A van de vragen-en-antwoordenset van 4 maart 2022 van de Belastingdienst.

Erik van Toledo

Erik van Toledo

werkt bij de Belastingdienst en is lid van de Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting. Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.

Onderwerpen beheren

Mijn artikeloverzicht kan alleen gebruikt worden als je bent ingelogd.