Het Verzekerings-Archief (101, nr. 1): verzekeringswetgeving

Het Verzekerings-Archief (101, nr. 1): verzekeringswetgeving

De rubriek Verzekeringswetgeving uit Het Verzekerings-Archief, tijdschrift voor verzekeringswetenschap, biedt een overzicht van alle voor de verzekeringsbedrijfstak relevante wet- en regelgeving van Nederlandse en EU-wetgevers met inbegrip van beleidsregels en leidraden van overheidstoezichthouders. Hieronder publiceren we de nieuwe wet- en regelgeving, met uitleg, en als voorbeeld van wetstoepassing een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie over pensioenverzekering, met kort commentaar, uit nummer 01 van jaargang 101.

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. W.C.T. Weterings, prof. mr. J. Borgesius en mr. B.K.M. Lauwerier


Nieuwe wetgeving

VERZEKERINGSPUBLIEKRECHT

Verzekeringstoezicht (algemeen)

Implementatie EU-verordeningen

Met ingang van 1 april 2024 is in werking getreden het Besluit van 15 maart 2024, houdende regels met betrekking tot de uitvoering en handhaving van EU-verordeningen met betrekking tot de financiële markten of de op die markten werkzame personen (Besluit EU-verordeningen Wft). Dit besluit vervangt het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten (Stb. 2012, 567) en beoogt, door een andere opzet en indeling van het besluit, de uitvoering van verordeningen op het terrein van de financiële markten toegankelijker en overzichtelijker te maken. Het besluit omvat 13 artikelen, die de schakel vormen voor (thans) 35 bijlagen houdende de uitvoeringsmaatregelen zoals voorgeschrven in de 35 tot dusver ter uitvoering van de EU-verdragen door de EU-wetgever vastgestelde verordeningen voor de financiële markten (in de vorm van verordeningen, gedelegeerde verordeningen en uitvoeringsverordeningen die alle in Nederland rechtstreeks van toepassing zijn). De Europese Commissie kan zelfstandig een gedelegeerde handeling (delegated act – DA) vaststellen op basis van een delegatiegrondslag. De technische normen die uitgewerkt worden door de toezichthouders (ESA’s: European Supervisory Agencies) zijn er in twee varianten: een technische reguleringsnorm (regulatory technical standard – RTS) en een technische uitvoeringsnorm (implementing technical standard – ITS). Waar een technische reguleringsnorm een verdere invulling geeft aan een bepaling (bijv. welke criteria allemaal van belang zijn bij het voldoen aan een algemene hoofdnorm), beschrijft de technische uitvoeringsnorm een specifiek kader of vorm waarin bepaalde informatie aangeleverd moet worden (bijv. welk formulier of welk formaat gebruikt moet worden). Deze technische normen worden volgens de gangbare procedures uit de oprichtingsverordeningen van de ESA’s opgesteld. De ESA voor de verzekeringssector is de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA: European Insurance and Occupational Pensions Authority).

De opbouw van de bijlagen volgt steeds een vast stramien. Na een aanduiding van de verordening (met daarin ook de Engelstalige afkortingen waaronder verordeningen vaak beter bekend zijn) volgt eerst de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten en vervolgens de opsomming van alle door middel van een last onder dwangsom of bestuurlijke boete te handhaven voorschriften. Daarna volgen eventuele verdere bijzonderheden, zoals de aanwijzing van een instantie voor geschillenbeslechting of bijvoorbeeld regels over de afstemming tussen De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), wanneer beide toezichthouders ingevolge de Wet op het financieel toezicht (Wft) gezamenlijk met de uitvoering en handhaving van een bepaalde verordening zijn belast.

Op de verzekeringssector hebben met name de volgende bijlagen betrekking:

  • bijlage 13 (verordening 1286/2014) PRIIP’s, informatie over beleggingsproducten waaronder verzekeringsgebaseerde producten);
  • bijlage 14 (gedelegeerde verordening 2015/35) – toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II);
  • bijlage 23 (verordening 2017/2358) – verzekeringsproductontwikkeling en governance;
  • bijlage 24 (verordening 2017/2359) – informatie en gedragsregels bij distributie van verzekeringen met een beleggingscomponent;
  • bijlage 27 (verordening 2019/1238) – PEPP, pan-Europees persoonlijk pensioenproduct;
  • bijlage 29 (verordening 2019/2088) – SFDR, informatieverschaffing duurzaamheid;
  • bijlage 30 (verordening 2020/852) – Taxonomie, kader duurzame beleggingen.

Stb. 2024, 67 en 68

Herverzekering in derde landen

Op 4 april 2024 is door de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen vastgesteld  de Supervisory Statement on supervision of reinsurance concluded with third country insurance and reinsurance undertakings (EIOPA-BoS-24-075). The objective of this Supervisory Statement is to raise awareness of the risks stemming from regimes that have not been deemed equivalent by the European Commission and to propose a risk-based approach limiting their effect. This Supervisory Statement is inspired by concrete cases shared by the National Competent Authorities (NCAs). Rechtsgrondslag van de Statement is te vinden in art. 29 (2) van Verordening 1094/2010, in de art. 134 (1), 172 (3) en 173 van Richtlijn Solvabiliteit II, en in de art. 211 (2) (b) en (c), 213 en 214 van de Gedelegeerde Verordening 2015/35 (Solvabiliteit II). Zie voor vragen rond verzekeringsverkeer over de EU-buitengrens: J. Borgesius, Cross-border insurance services: Is Nederlands verbod op verzekeringsdiensten uit niet-EU-lidstaten rechtmatig?, Het Verzekerings-Archief, tijdschrift voor verzekeringswetenschap 2021-2.

Bovenstaande, tot de nationale toezichthouders gerichte, Statement gaat vergezeld van een, eveneens op 4 april 2024 gepubliceerde, Impact assessment. According to Article 29(2) of the EIOPA Regulation, the Authority conducts, where appropriate, an analysis of costs and benefits in the process of issuing opinions or tools and instruments promoting supervisory convergence. The analysis of costs and benefits is undertaken according to an Impact Assessment methodology using the data analysis performed by EIOPA in drafting of the Supervisory statement.

eiopa.europa.eu


Toepassing van verzekeringswetgeving

Deze keer als voorbeeld van wetstoepassing een pensioenverzekeringscasus, waar het gaat om de uitleg van het voorschrift van EU- en Nederlands recht om als pensioenfonds een minimaal vereist eigen vermogen aan te houden.

Collectieve actie - Art. 3:305a BW - Pensioenverzekering – Eigen vermogen - Richtlijn (EU) 2016/2341 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (herschikking), PbEU 2016, L 354/37 (IORP II) – Considerans en art. 15 - Pensioenwet – Art. 131 en 132

Conclusie Advocaat-Generaal Drijber

‘Deze zaak betreft een collectieve actie over de vraag of een voorschrift in de pensioenwetgeving over het door pensioenfondsen aan te houden eigen vermogen in strijd is met het Unierecht, meer specifiek met Richtlijn (EU) 2016/2341. Deze richtlijn wordt verkort aangeduid als IORP-II. IORP staat voor institutions for occupational retirement provision, de Engelse benaming van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna: IBPVs). Art. 15 lid 1 IORP-II schrijft ten aanzien van het verzekeren van biometrische risicos (zoals levensverwachting) een bepaald niveau van eigen vermogen voor. Volgens Pensioenbehoud c.s. geldt deze kapitaalseis niet voor Nederlandse pensioenfondsen omdat die geen biometrische risicos zouden verzekeren. Pensioenbehoud c.s. baseren die stelling in de kern op twee gronden. Ten eerste worden zulke risicos veelal herverzekerd zodat de risicos elders liggen. Ten tweede dragen de deelnemers en de gepensioneerden, en niet de fondsen, de economische risicos. De pensioenen zijn vanaf 2008 jarenlang niet geïndexeerd en in bepaalde gevallen zelfs gekort. De achterban van Pensioenbehoud c.s. heeft daardoor vermogensschade geleden, die de Staat zal moeten vergoeden. In deze procedure vorderen Pensioenbehoud c.s. echter alleen een verklaring voor recht.De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft overwogen dat het feit dat pensioenen kunnen worden gekort niet meebrengt dat niet langer sprake zou zijn van verzekeren als bedoeld in art. 15 lid 1 IORP-II. Het begrip verzekeren vereist niet dat een bepaalde garantie wordt verstrekt. Ook in geval van een herverzekering verzekert het pensioenfonds nog de risicos. Bovendien voorziet IORP-II in minimumharmonisatie. De Staat mag verdergaande maatregelen nemen op het gebied van het door pensioenfondsen aan te houden eigen vermogen. Ook als moet worden aangenomen dat in de Nederlandse situatie geen sprake is van het verzekeren van biometrische risicos, kunnen om die reden de omstreden wettelijke bepalingen toch worden toegepast. Dat lijkt mij zonder meer juist. Ik kom dan ook tot de conclusie dat het cassatieberoep moet worden verworpen.’

Arrest Hoge Raad

In deze procedure vorderen Pensioenbehoud c.s. een verklaring voor recht dat art. 131 en/of art. 132 Pensioenwet (hierna: Pw), welke bepalingen pensioenfondsen verplichten om bij wijze van buffer een bepaald eigen vermogen aan te houden, in strijd is/zijn met de IORP II-richtlijn (hierna: IORP II) en dus buiten toepassing moet(en) blijven. Pensioenbehoud c.s. beogen met hun vordering te bewerkstelligen dat pensioenfondsen het thans als buffer aangehouden eigen vermogen zullen (kunnen) aanwenden om de pensioenen te verhogen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie wordt erover geklaagd dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen dekking en verzekeren in art. 15 IORP II, en dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat art. 15 IORP II slechts minimumharmonisatie biedt.

Preliminaire overwegingen

Technische voorzieningen en eigen vermogen

IORP II heeft betrekking op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's). Een IBPV is een op basis van kapitalisatie gefinancierde instelling die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een individuele of collectieve overeenkomst (vgl. art. 6 onder 1 IORP II). Alle Nederlandse ondernemingspensioenfondsen, beroepspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen vallen onder deze omschrijving.

In de bepalingen die betrekking hebben op de kwantitatieve vereisten waaraan IBPVs moeten voldoen, maakt IORP II onderscheid tussen de technische voorzieningen (art. 13 IORP II) en het voorgeschreven eigen vermogen (art. 15 IORP II). In deze zaak gaat het in het bijzonder om de kwantitatieve vereisten in verband met biometrische risicos. Biometrische risicos in de zin van IORP II zijn risicos in verband met overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting (art. 6 onder 9 IORP II).

Technische voorzieningen worden gevormd om alle uit de pensioenregeling voortvloeiende pensioenverplichtingen te kunnen nakomen (vgl. art. 13 lid 1 IORP II). IORP II bepaalt, voor zover thans van belang, dat de lidstaat van herkomst ervoor zorgt dat IBPVs die dekking bieden tegen biometrische risicos, toereikende technische voorzieningen vaststellen, gedekt door voldoende activa, en dat het minimumbedrag van de technische voorzieningen wordt berekend aan de hand van een voldoende prudente waardering, ook met betrekking tot de gebruikte biometrische tabellen (art. 13 leden 2 en 4 IORP II en art. 14 lid 1 IORP II).

Met betrekking tot het voorgeschreven eigen vermogen bepaalt art. 15 lid 1 IORP II, voor zover thans van belang, dat de lidstaat van herkomst ervoor zorgt dat IBPVs die zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, een dekking tegen biometrische risicos verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen garanderen, permanent bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de technische voorzieningen. Art. 15 lid 1 IORP II houdt voorts in dat de omvang van de buffer is afgestemd op het soort risico en de aard van de activaportefeuille met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen en dat die activa vrij zijn van alle voorzienbare verplichtingen en dienen als veiligheidskapitaal om verschillen tussen de verwachte en de daadwerkelijke uitgaven en winsten op te vangen. Voor de berekening van het minimumbedrag van de aanvullende activa zijn de in de art.16, 17 en 18 IORP II vastgestelde regels van toepassing (art. 15 lid 2 IORP II).

Minimum harmonisatie

Art. 15 lid 3 IORP II bepaalt dat lid 1 de lidstaten niet belet op hun grondgebied gevestigde IBPV's te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn. IORP II beoogt minimale harmonisatie en mag de lidstaten daarom niet beletten verdere voorschriften ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden van bedrijfspensioenregelingen in te voeren, mits deze voorschriften in overeenstemming zijn met de Unierechtelijke verplichtingen van de lidstaten, aldus punt 3 van de considerans.

De in IORP II verankerde prudentiële regels zijn bedoeld om alle toekomstige gepensioneerden door middel van strenge toezichtsnormen een hoge mate van zekerheid te bieden en tegelijkertijd een gezond, prudent en efficiënt beheer van de regelingen voor bedrijfspensioenregeling mogelijk te maken (punt 17 van de considerans van IORP II).

Implementatie van de richtlijn

IORP II heeft met ingang van 13 januari 2019 de IORP I-richtlijn (hierna: IORP I) vervangen (art. 65 IORP II). Art. 15 lid 1 IORP II bevat inhoudelijk dezelfde bepaling over het voorgeschreven eigen vermogen als eerder in art. 17 lid 1 IORP I was opgenomen en ook ten aanzien van de technische voorzieningen bevatte IORP I dezelfde bepalingen als de hiervoor genoemde bepalingen daarover in IORP II (art. 15 leden 2 en 4 en art. 16 lid 1 IORP I).  Art. 17 IORP I is onder meer geïmplementeerd in art. 131 Pw en art. 132 Pw. De vervanging van IORP I door IORP II heeft niet tot wijziging van art. 131 Pw en art. 132 Pw geleid.

Art. 131 lid 1 Pw bepaalt dat een pensioenfonds over een minimaal vereist eigen vermogen beschikt, tenzij a. een pensioenfonds tot volledige overdracht of onderbrenging is overgegaan; en b. de toezichthouder heeft ingestemd met het feit dat het pensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de omvang en de samenstelling van het minimaal vereist eigen vermogen bepaald (art. 131 lid 2 Pw).

Art. 132 lid 1 Pw bepaalt dat een pensioenfonds over een vereist eigen vermogen beschikt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de berekening en de samenstelling van dit vereist eigen vermogen (art. 132 lid 3 Pw). De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 131 lid 2 Pw en art. 132 lid 3 Pw is het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Als een pensioenfonds niet voldoet aan de bij of krachtens art. 131 Pw of art. 132 Pw gestelde eisen en niet in staat is binnen een redelijke termijn aan die eisen te voldoen, kan een pensioenfonds onder omstandigheden verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten verminderen (art. 134 Pw).

Op grond van art. 15 Pw strekt een ouderdomspensioen tot het levenslang uitkeren van pensioen aan de gepensioneerde. Een pensioenfonds biedt dus een dekking tegen een biometrisch risico, te weten het risico in verband met levensverwachting. Evenzo biedt een nabestaandenpensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met overlijden van de deelnemer en een arbeidsongeschiktheidspensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met arbeidsongeschiktheid.

Beoordeling van het eerste klachtonderdeel

Het oordeel van het hof dat art. 131 Pw en art. 132 Pw niet in strijd zijn met art. 15 IORP II berust op twee zelfstandig dragende gronden: (i) dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 IORP II en (ii) dat de met art. 15 IORP II beoogde minimumharmonisatie de Staat de vrijheid laat om, ook als de Nederlandse IBPVs niet een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 IORP II, aanvullende voorschriften vast te stellen over het door die IBPVs aan te houden eigen vermogen, indien die voorschriften uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.

Het klachtonderdeel betreffende het onder (ii) weergegeven oordeel over de minimumharmonisatie van IORP II berust op de opvatting dat IORP II slechts ruimte laat voor aanvullende voorschriften over het aan te houden eigen vermogen van pensioenfondsen die zelf een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 lid 1 IORP II.

De bewoordingen van art. 15 lid 3 IORP II bieden geen steun aan die opvatting. De bepaling maakt het niet slechts mogelijk om gedetailleerdere voorschriften, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn, vast te stellen voor de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde IBPVs, maar laat de lidstaten daarnaast de mogelijkheid ook andere op hun grondgebied gevestigde IBPVs te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen.

Gelet op het doel van de richtlijn en in het bijzonder van de daarin verankerde prudentiële regels waaronder om alle toekomstige gepensioneerden een hoge mate van zekerheid te bieden is er geen reden om aan te nemen dat de algemeen geformuleerde en gebruikelijke voorwaarde in punt 3 van de considerans van IORP II dat aanvullende voorschriften van de lidstaten in overeenstemming dienen te zijn met de Unierechtelijke verplichtingen van de lidstaten, de specifieke betekenis heeft dat de richtlijn zich ertegen verzet om de verplichting tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen uit te breiden tot pensioenfondsen die niet zelf een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 IORP II.

Anders dan Pensioenbehoud c.s. aanvoeren, kan de beperking die zij bepleiten ook niet worden afgeleid uit punt 32 van de considerans van IORP I. Die overweging heeft geen betrekking op de verplichting tot het aanhouden van het voorgeschreven eigen vermogen, maar op de beleggingsvoorschriften van art. 18 IORP I, zoals punt 47 van de considerans van IORP II betrekking heeft op de beleggingsregels van art. 19 IORP II.

Het klachtonderdeel faalt daarom. Het falen van de klachten tegen de hiervoor behandelde achter (ii) vermelde, zelfstandig dragende grond dat IORP II de Staat de vrijheid laat om, ook als de Nederlandse pensioenfondsen niet een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 lid 1 IORP II, aanvullende voorschriften vast te stellen over het aan te houden eigen vermogen, brengt mee dat Pensioenbehoud c.s. geen belang hebben bij hun klachten tegen de andere, hiervoor  achter (i) vermelde eveneens zelfstandig dragende grond voor de beslissing van het hof, te weten dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risicos verzekeren in de zin van art. 15 IORP II. Niettemin overweegt de Hoge Raad ten overvloede het volgende.

Overwegingen ten overvloede

Begrip verzekeren in art. 15 lid 1 IORP II

Het hof heeft bij de uitleg van art. 15 lid 1 IORP II met juistheid overwogen dat de bewoordingen van een richtlijn autonoom en uniform moeten worden uitgelegd. De Hoge Raad verwijst naar HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management), punt 45.

Uit de bewoordingen van art. 15 lid 1 IORP II volgt dat het verzekeren van een dekking tegen biometrische risicos niet gelijkstaat aan het garanderen van een bepaald beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen. Dit strookt met de normale betekenis van het begrip verzekeren en met andere taalversies van art. 15 lid 1 IORP II: underwrites the liability to cover against biometric risks; die Haftung für biometrische Risiken übernimmt; souscrit lengagement de couvrir les risques biométriques. Dit strookt ook met punt 44 van de considerans van IORP II, inhoudende dat indien de IBPV zelf hetzij het biometrische risico dekt, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen of bepaalde beleggingsresultaten waarborgt en de verplichtingen van de bijdragende onderneming beperkt blijven tot betaling van de noodzakelijke bijdragen de desbetreffende IBPV eigen vermogen moet aanhouden.

De bewoordingen van art. 15 lid 1 IORP II bieden geen aanknopingspunt voor de door Pensioenbehoud c.s. verdedigde uitleg dat van verzekeren pas sprake is indien een gegarandeerde aanspraak op een bepaalde pensioenvoorziening bestaat. Dat geldt ook voor de vrijwel gelijkluidende bewoordingen van art. 17 lid 1 IORP I.

De door Pensioenbehoud c.s. verdedigde uitleg van art. 15 lid 1 IORP II volgt ook niet uit punt 30 van de considerans van IORP I. Daar staat onder meer dat indien de instelling zelf hetzij het biometrische risico dekt, hetzij een bepaald uitkeringsniveau of bepaalde beleggingsresultaten waarborgt, de aangeboden producten vergelijkbaar zijn met die van levensverzekeringsondernemingen en dat de desbetreffende instellingen dan ten minste hetzelfde aanvullende eigen vermogen moeten aanhouden als levensverzekeringsondernemingen. Deze overweging is niet teruggekeerd in punt 44 van de considerans van IORP II; daar staat kort gezegd slechts dat een pensioenfonds dat zelf het biometrische risico dekt het voorgeschreven eigen vermogen moet aanhouden (tenzij de bijdragende onderneming verplicht is bij te springen).

Ook de klacht dat het hof heeft miskend dat uit art. 13 lid 1 en lid 2 IORP II (en art. 15 lid 1 en lid 2 IORP I) volgt dat de technische voorzieningen toereikend (moeten) zijn ter dekking van de biometrische risicos, faalt. De klacht gaat er ten onrechte aan voorbij dat, zoals onder meer blijkt uit punt 44 van de considerans van IORP II, art. 15 lid 1 IORP II ertoe strekt dat de daar omschreven IBPVs, naast de technische voorzieningen, een buffer in de vorm van eigen vermogen moeten aanhouden om verschillen tussen de verwachte en de daadwerkelijke baten en lasten op te vangen. Met die buffer wordt beoogd alle toekomstige gepensioneerden een hoge mate van zekerheid te bieden.

Herverzekering

De klacht die berust op het betoog dat op grond van art. 15 lid 1 IORP II geen voorgeschreven eigen vermogen is vereist indien een pensioenfonds de biometrische risicos (geheel) heeft herverzekerd, slaagt evenmin. Zoals het hof met juistheid heeft overwogen, blijft het pensioenfonds ook in geval van herverzekering jegens de gerechtigden aansprakelijk voor het doen van een uitkering. In het licht daarvan is er geen reden aan te nemen dat de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde verplichting eigen vermogen aan te houden niet geldt als het pensioenfonds de biometrische risicos (geheel) heeft herverzekerd. De omstandigheid dat een pensioenfonds de biometrische risicos geheel of gedeeltelijk heeft herverzekerd kan wel van invloed zijn op de omvang van het aan te houden eigen vermogen, zoals blijkt uit de tweede volzin van art. 15 lid 1 IORP II, waarin staat dat de omvang van de buffer is afgestemd op het soort risico en de aard van de activaportefeuille met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Kort commentaar

‘Si cela va sans dire, cela ira encore mieux en le disant’: hoewel dit alles eigenlijk vanzelf spreekt, leek het mij toch goed dit te zeggen, zo merkt  A-G Drijber op in navolging van Talleyrand, in zijn uitvoerige, 26 bladzijden tellende, conclusie voorafgaand aan het hiervoor verkort weergegeven arrest. Ook de Hoge Raad lijkt in zijn arrest door de uitspraak van de Franse staatsman te zijn geïnspireerd. En in het persbericht van 9 februari 2024 wordt dit nog eens toegelicht: ‘De verplichting die de Nederlandse Pensioenwet aan pensioenfondsen oplegt om, naast het kapitaal ter dekking van de toekomstige verplichtingen, bij wijze van buffer een eigen vermogen van een bepaalde omvang aan te houden, is niet in strijd met Europees recht.’ Diezelfde vanzelfsprekendheid vormt zowel voor de A-G als voor de Hoge Raad het argument om het stellen van een prejudiciële vraag aan het EU-Hof over de uitleg van art. 15 IORP II zoals door de pensioenfondsen verzocht af te wijzen. Een mooi voorbeeld van wetstoepassing! En onverminderd van belang bij de toepassing van de inmiddels gewijzigde Pensioenwet. De wijzigingswet, de Wet toekomst pensioenen, Stb. 2023, 216, laat art. 131 Pw ongewijzigd.

Hoge Raad der Nederlanden, arrest van 9 februari 2024, zaaknr. 22/03487 (Stichting Pensioenbehoud en Katholieke Bond van Ouderen in Noord-Brabant tegen de Staat der Nederlanden), ECLI:NL:HR:2024:194

Onderwerpen beheren

Mijn artikeloverzicht kan alleen gebruikt worden als je bent ingelogd.